De vroegste omschrijving van middeleeuwse goochelaars stamt uit Frankrijk uit de 2e helft van de 12e eeuw:
“Toen het hele hof verzameld was, riep men alle speellieden van de streek bij elkaar.
Wat elk zijn specialiteit ook was, ieder wilde daarbij zijn.
In de zaal heerst grote vreugde. Ieder kondigt aan wat hij kan.
Die huppelt, die springt en die tovert, de ene fluit de ander musiceert…”
Walter van der Vogelweide (ca. 1170-1230) schrijft in één van zijn verzen:
“Vele die men ziet zijn als jongleurs, handig en beoefend in trucs en bedrog.
Zo zegt er één: Kijk! Wat zit er onder deze hoed?
Nu til hem op, daar is een havik met uitdagende geest
Til hem weer op en je zult een trotse pauw zien
Til hem nogmaals op en daar is een zeemonster!”
Deze volgende prachtige regels komen uit het begin van de 13e eeuw:
“De ander laat door toverkunst verscheidene misleidende beelden verschijnen
en tart door vingervlugheid van zijn handen de ogen”